De Zen van het leven

Een geschiedenis van Zen

(c) Jos Stollman



  1. Het Boeddhisme

  2. Het Taoïsme

  3. Het Zenboeddhisme


1 - Het Boeddhisme

De Boeddha en zijn leer

Aan de oorsprong van het boeddhisme staat de legendarische prins Siddharta Gautama, die leefde omstreeks 500 voor Christus. Hij wordt opgevoed in de veilige omgeving van het koninklijk hof en wordt zorgvuldig afgeschermd van de wereld. Als hij als volwassene voor het eerst kennis maakt met het werkelijke leven en armoede, ouderdom, ziekte en dood recht in de ogen ziet, doet hij afstand van alle weelde, laat vrouw en kind en alle luxe achter zich en gaat op zoek naar de betekenis van het leven. Hij trekt als asceet de bossen in en tracht door onthechting door te dringen tot de grond van het bestaan. Als hij de antwoorden op de levensvragen na jaren van rondtrekken nog steeds niet heeft gevonden, geeft hij zijn zoektocht op en gaat onder een grote boom zitten met het voornemen niet meer op te staan voordat hij inzicht zal hebben verworven. In deze wanhoopsactie, dit opgeven van alle zoeken, voltrekt zich aan hem de doorbraak van het inzicht, het grote 'ontwaken'. Vanaf dat moment valt hem de eretitel 'Boeddha' (=ontwaakte) ten deel. De rest van zijn leven, nog 45 jaren, trekt hij rond en predikt hij zijn leer. De kern daarvan wordt samengevat in de zogenaamde 'vier edele waarheden' (zoals verhaald in zijn legendarische preek te Benares):
  1. De waarheid van het lijden (dukkha): Alles in het leven wordt ten diepste gekenmerkt door vergankelijkheid en is daarom onherroepelijk verbonden met lijden. Pijn, verdriet, ziekte en dood zijn lijden. Maar ook alle fijne ervaringen zijn gekoppeld aan lijden omdat ze ooit een einde zullen hebben.
  2. De waarheid van de oorzaak van het lijden (samudaya): Het hechten aan alles wat je hebt en bent en het verlangen dat jou je hele leven achtervolgt, veroorzaken de pijn van het lijden.
  3. De waarheid van het opheffen van het lijden (nirodha): Er is een weg om aan het lijden te ontsnappen, om je gehechtheden uit te wissen.
  4. De waarheid van de weg die leidt tot de opheffing van het lijden (marga): Deze weg is het edele achtvoudige pad.
Dit pad bestaat uit de volgende onderdelen: Het juiste inzicht en vertrouwen, de juiste motivatie, het juiste woord (taal), de juiste daad (actie), het juiste leven (middelen van bestaan), het juiste streven (carrière), de juiste bezinning, de juiste meditatie. Dit pad valt eigenlijk in drie delen uiteen. De eerste trede is het fundament: de wijsheid (het juiste inzicht). De treden twee tot en met zeven vormen de boeddhistische ethiek. Deze is uitgewerkt in een aantal voorschriften: niet doden, niet stelen, seksuele onthouding, niet liegen, geen bedwelmende middelen. Ze lijken veel op de tien geboden uit de joods-christelijke traditie maar de accenten liggen wat anders. Zo staat in het boeddhisme de vreedzaamheid centraal in het voorschrift van de geweldloosheid (ahimsa). De sluitsteen en achtste trede is de juiste meditatie. Zo vormt het achtvoudige pad een ethiek die is ingebed in 'inzicht' (begrip van de leer) waaruit de juiste levenswijze voortvloeit waarvan de praktijk van meditatie de bekroning vormt. En die meditatie leidt op haar beurt tot en versterkt weer het inzicht waardoor de cirkel rond is.

Theravada en Mahayana

Het boeddhisme ontstaat in de vijfde eeuw voor onze jaartelling als een reactie op de strenge rituelen, de doorgeschoten ascese en de maatschappelijke ongelijkheid die eigen zijn aan het toenmalige brahmanisme (hindoeïsme). Het bevrijdt de mens uit de onderworpenheid aan de willekeur van de ontelbare goden en geeft alle verantwoordelijkheid voor het heil weer terug aan het individu zelf. Je zou het oorspronkelijke boeddhisme het best kunnen karakteriseren als een verlossingsleer, het is geen godsdienst in de strikte zin van het woord omdat een god of goden er geen functie in vervullen. De mens kan aan de greep van de wereld, het rad van wedergeboorte (samsara), ontkomen door juist inzicht, een juiste levenswijze en juiste meditatie. Zo komt hij tot een vorm van onthechting die hem losmaakt uit alle bindingen met het wereldse, een bevrijding die in het boeddhisme 'nirvana'(=uitdoven) wordt genoemd.

Zoals het christendom zijn grote verbreiding te danken heeft aan de keizerlijke begunstiging door Constantijn de Grote (en latere Romeinse keizers) in de vierde eeuw van onze jaartelling, zo groeit ook het boeddhisme uit tot een wereldreligie onder invloed van de actieve ondersteuning door een machtig wereldheer, in dit geval keizer Asoka van India (273-232 v. Chr.). De parallellen zijn treffend. Zoals Constantijn zijn invloed doet gelden middels het beroemde concilie van Nicea in 325, is binnen het boeddhisme het concilie van Pataliputra (245 v. Chr.) bepalend voor de ontwikkeling van het boeddhisme. De Theravadins worden door Asoka begunstigd en zij vormen vanaf dat moment de leidende richting (van de zeker 18 scholen die er voordien waren). Er wordt tot zending besloten en daarmee begint de verbreiding buiten India. Het boeddhisme acht zich universeel in tegenstelling tot het hindoeïsme, zoals ook het christendom zich profileert tegenover het judaïsme (jodendom). Door de mildheid en het diepe psychologische inzicht dat het boeddhisme kenmerkt, heeft het een sterk beschavende invloed. Het vindt dan ook relatief gemakkelijk ingang in de diverse omringende culturen en wordt vaak als aanvulling op de inlandse godsdienst, als verlossingsleer, toegevoegd. Het Theravada-boeddhisme blijft in zijn strikte vorm echter een elitaire leer, alleen voor monniken.

In het geboorteland India wordt het boeddhisme in de volgende eeuwen verrijkt door de invloed van leken die onder hindoeïstische invloed zijn gebleven. Het polytheïsme komt door de achterdeur weer naar binnen in de vorm van de bodhisattva's, een soort 'heiligen' die de verlossing voor zichzelf bereikt hebben maar zich het lot van de mensheid aantrekken en zich als 'goden' inspannen voor het heil van de mensheid. Aanbidding keert zo terug, maar de weg naar het heil blijft die van de persoonlijke onthechting. Zo ontstaat in de eerste eeuw van onze jaartelling het 'Mahayana'. Op het concilie te Jalandhara (rond 100) wordt getracht om opnieuw eenheid in de leer te krijgen. Dit concilie wordt echter niet erkend door de Theravadins. Sindsdien zien we binnen het boeddhisme de twee grote stromen van Mahayana (= het grote voertuig) en Theravada naast elkaar. Door de Mahayana-boeddhisten wordt de laatste stroom ook vaak aangeduid als Hinayana (= het kleine voertuig) omdat het uitsluitend bevrijding biedt aan de mens die als monnik uit het gewone leven treedt, terwijl het Mahayana zich tot ieder richt. Het Mahayana stelt tegenover de wereldverzakende monnik de altruïstische bodhisattva. Het mededogen (karuna) wordt tot centrale deugd verheven (vergelijk de christelijke naastenliefe). Het bodhisattva-begrip sluit aan bij de behoefte aan aanbidding en ritueel bij de gewone bevolking en biedt tevens plaats aan allerlei goden uit omringende culturen die het boeddhisme in zich opnemen. Een belangrijke bodhisattva is Avalokitesvara, in de vrouwelijke vorm als Kwan-Yin vereerd. Hij-zij is de bodhisattva van het mededogen. Een ander voorbeeld is Manjusri, de bodhisattva van de wijsheid (prajna), die de duistere onwetendheid doorklieft met het zwaard van inzicht. Het ethisch ideaal van het Mahayana is 'zelf bodhisattva worden'. Dit wordt uitgedrukt in de gelofte die ook in het zen-boeddhisme dagelijks wordt uitgesproken:

Hoe ontelbaar de levende wezens ook zijn, ik beloof ze allen te redden.
Hoe peilloos de oorzaak van lijden ook is, ik beloof haar geheel weg te nemen.
Hoe talloos de poorten tot inzicht ook zijn, ik beloof ze alle in te gaan.
Hoe oneindig de weg van ontwaken ook is, ik beloof haar te gaan tot het einde.

Het Mahayana-boeddhisme verbreidt zich naar China (1e eeuw), Korea (4e eeuw), Japan (6e eeuw) en Tibet (7e eeuw). In dit laatste land ontwikkelt het zich onder invloed van de inheemse magie (Bon-religie) tot het geheel eigen, karakteristieke Tibetaanse boeddhisme, ook wel aangeduid met Lamaïsme.

Hervorming in de tweede eeuw

Na de ontwikkeling in de richting van een volksreligie zien we in de tweede eeuw een terugkeer naar een zuiverder boeddhisme, ontdaan van volksreligieuze invloeden. Het boeddhisme dreigt te verstarren in nieuwe rituelen en te verzanden in vaste denkbeelden en rigide concepten. In een poging om zich te heroriënteren op de oudste bronnen ontstaat de zogenaamde Prajnaparamita-literatuur (wijsheids-soetra's). Een kerntekst uit deze literatuur is de , waarin zeer nadrukkelijk alle concepten die in de Mahayana-filosofie zijn gegroeid en verstard, radicaal worden onderuitgehaald. Een centrale figuur uit deze periode is Nagarjuna. Hij loochent de zekerheid van iedere kennis en benadrukt de insubstantialiteit van alle verschijnselen. De enige waarheid is de leegte (sunya), en zijn leer wordt dan ook wel aangeduid met Sunyavada. Deze tak van het Mahayana gaat een van de bronnen van zen vormen als ze rond 500 overgebracht wordt naar China.

Latere ontwikkelingen

In de loop van de 7e en 8e eeuw gaat het boeddhisme in India zelf weer op in het hindoeïsme doordat het Mahayana steeds meer uitgehold raakt en overspoeld wordt door de rituelen van het brahmanisme. De ontwikkeling van het hindoeïsme (vooral onder invloed van Shankara) in de richting van het boeddhisme speelt daarin ook mee (vedanta).
Het Mahayana breidt zich in de loop der eeuwen uit over heel Centraal- en Zuid-Azië, terwijl het Theravada-boeddhisme vooral in Zuid-Azië wordt aangetroffen.

2 - Het Taoïsme

Lao Tse

Ongeveer in dezelfde tijd als in India het boeddhisme ontstaat, vormt China de bakermat voor het taoïsme. De leer wordt toegeschreven aan de legendarische figuur Lao Tse (afbeelding). Het belangrijkste geschrift waarin zij wordt beschreven is de Tao-Teh-Tjing. Het 'tao' is het oerbeginsel van het universum en ligt ten grondslag aan alles in de fysieke en geestelijke wereld.

Het grote Tao doordringt alles, links en rechts.
Het geeft aanschijn aan alle dingen
en verwerpt er geen.
Verworven verdiensten kent het niet.
Het mint en voedt alle dingen,
maar overheerst ze niet.

Wezenlijk voor het taoïsme is dat het inzicht in Tao niet intellectueel te verwerven is, maar alleen intuïtief. In het openingsvers wordt al meteen aan de orde gesteld dat het wezen van Tao niet in taal te vangen is:

De Tao die onder woorden gebracht kan worden, is niet de ware Tao.

Tao manifesteert zich in de wereld der verschijnselen in de vorm van tegenstellingen (yin-yang): hard en zacht, hoog en laag, koud en warm, droog en vochtig, mannelijk en vrouwelijk. Alle onderscheiding door de menselijke geest doet echter afbreuk aan de dieperliggende eenheid. De ethiek van het taoïsme behelst dan ook: geen onderscheid tussen goed en kwaad, niet oordelen, spontaan, intuïtief handelen. De taoïst ontwikkelt op deze wijze een sterk relativeringsvermogen, dat bijvoorbeeld tot uiting komt in de prachtige wijsheid: 'Hoe groter de voorkant, hoe groter de achterkant.' Verder leidt het tot een levenshouding die zich kenmerkt door het volledig aanvaarden van dat wat is. Daarbij heeft de taoïst een sterk positieve instelling ten aanzien van de werkelijkheid (alles is Tao), die ook bij Zen is gebleven.

Tjwang-Tse

Het taoïsme heeft zich ontwikkeld als een tegenstroom tegen de logische, aan strenge conventies gebonden filosofie van het confucianisme. Het anti-intellectualisme van de taoïsten bereikt een hoogtepunt in het werk van Tjwang-Tse (afbeelding). Hij is de meester van het 'onzinnige verhaal' dat het logische denken met veel humor aan de kaak stelt en ontmaskert. In die zin is hij de vader van de 'koan' zoals we die in later tijden in de Zen tegenkomen.

Tjwang-Tse zat eens aan de oevers van de Slavenkreek te vissen toen hij werd benaderd door twee afgevaardigden van de vorst van Tsj'oe.
'Onze meester wil u belasten met het bestuur van zijn rijk', zeiden ze.
Tjwang-Tse antwoordde met zijn hengel in zijn hand en zonder om te kijken: 'Ik heb vernomen dat Tsj'oe een heilige schildpad heeft die al drieduizend jaar dood is. De vorst heeft hem in een doek gewikkeld, in een doos gestopt en opgeborgen in de hoge zaal van de voorouderlijke tempel. Wat denkt u, is die schildpad blij dat zijn gebeente door zijn dood is veredeld of had hij liever geleefd en met zijn staart door de modder gesleept?'
'Tja, hij was liever in leven gebleven en had met zijn staart door de modder gesleept', moesten de afgevaardigden toegeven.
'Verdwijn', zei Tjwang-Tse, 'ik sleep met mijn staart door de modder.'

Het Neo-Taoïsme

Zoals we ook al bij het boeddhisme zagen, ontwikkelt het taoïsme zich allengs tot een volksreligie waarin allerlei rituelen en metafysische bespiegelingen hun intrede doen. Tegen het einde van de Han-dynastie (begin derde eeuw) vindt er een opleving plaats van het oorspronkelijke filosofische taoïsme. Met name de politieke instabiliteit en de corruptie van de hogere maatschappelijke klassen die het confucianisme belijden, stimuleren deze revival. Een belangrijke rol vervult hierin Kuo Hsiang, die een commentaar publiceert op de werken van Tjwang-Tse. Hieruit ontstaat het neo-taoïsme, waarin het principe van 'wu-wei' centraal staat, het 'handelen door niet-handelen'. Hiermee wordt een natuurlijke handelwijze bedoeld, in harmonie met het hier-en-nu, niet gestuurd door intellectuele overwegingen. Het is mede uit dit neo-taoïsme dat anderhalve eeuw later Zen zal ontstaan.

3. Het Zenboeddhisme

Ontstaan

De overlevering vertelt dat rond het jaar 500 de legendarische monnik Bodhidharma (afbeelding) naar China trekt. Hij brengt de meditatieve kern van het Mahayana-boeddhisme naar dit land en daar komt het in contact met het Chinese taoïsme. De vrucht van deze ontmoeting wordt later Ch'an genoemd en Bodhidharma de eerste Zen-patriarch. In de naam ligt de kern van de leer verankerd: meditatie is in het Sanskriet 'dhyana' en dit verbastert in het Chinees tot 'Ch'an'. Later zal het in het Japans tot 'Zen' worden. In het feit dat we vanaf Bodhidharma namen kennen van opeenvolgende Zen-patriarchen zien we al een typisch Chinese invloed. De voorouderverering staat namelijk in hoog aanzien in China en weerspiegelt zich dan ook in de verering van de opeenvolgende zenmeesters die de leer van eeuw tot eeuw hebben doorgegeven. Dit staat haaks op de Indische gewoonte om personen totaal ondergeschikt te maken aan de leer waardoor we slechts heel weinig namen uit de oude hindoeïstische en boeddhistische traditie kennen om van jaartallen nog maar te zwijgen.
De belangrijkste invloed van het taoïsme is de praktische benadering van het boeddhistische erfgoed. Het naturalisme, het eenvoudige intuïtieve 'zijn' wordt het handelsmerk van Zen: 'Doen wat je doet'. Zen is een wijze van in het leven staan.

Een leerling vroeg aan zijn Zen-meester: 'Spant u zich voortdurend in om de waarheid te beoefenen?'
De meester antwoordde: 'Jazeker.'
De leerling vroeg: 'Hoe doet u dat?'
De meester antwoordde: 'Als ik honger heb, eet ik en als ik moe ben, ga ik slapen.'
De leerling: 'Maar dat doet iedereen. Kan je dan van iedereen zeggen dat hij doet wat u doet?'
De meester: 'Nee!'
De leerling: 'Waarom niet?'
De meester antwoordde: 'Omdat anderen niet eten als ze eten, maar tijdens het eten aan allerlei dingen denken, waardoor hun aandacht verstoord wordt. Als ze slapen, slapen ze niet, maar dromen over duizend en één dingen. Daarom zijn ze niet zoals ik ben.'

Verder erft Zen van het taoïsme de afwijzing van alle verering, de sterke relativering van leerstellingen en de humor waarmee het denken onderuit wordt gehaald (zie Zen is humor).
Bovenal belichaamt Zen een terugkeer naar de oude boeddhistische bronnen: geen filosofie, geen metafysica, alleen de verlossing staat centraal. Zen is daardoor een heel zuivere vorm van boeddhisme. Zelfkennis vervult daarin een centrale rol (zie Zen is zelfkennis). De beroemde latere Zenmeester Dogen vat de weg van Zen als volgt samen:

Het pad van de Boeddha gaan is jezelf leren kennen.
Jezelf leren kennen is jezelf vergeten.
Jezelf vergeten is verlicht worden door alle dingen.

Plotselinge verlichting

In de loop van de eeuwen kent de Ch'an-beweging in China diverse scholen en maakt ze verschillende ontwikkelingen door. Dit leidt soms tot grote tegenstellingen tussen verschillende groeperingen. Zo speelt in de achtste eeuw een dispuut tussen een noordelijk en zuidelijk Ch'an, waarbij de noordelijken, vertegenwoordigd door Shen-hsiu en P'oe-chi, de klassieke dhyana beoefenen en leren dat je langs deze weg geleidelijk tot inzicht kunt komen. De zuidelijken, waartoe Hui-neng en Shen-hui behoren, verkondigen de leer van de plotselinge verlichting. Aanvankelijk wordt binnen deze richting de meditatie kritisch benaderd, zoals in het volgende beroemde verhaal:

Op een dag ziet Huai-jang zijn leerling Ma-tsoe in meditatie verzonken zitten. Hij vraagt hem naar het doel van zijn meditatie- oefeningen.
Ma-tsoe antwoordt onmiddellijk: 'Ik wil een boeddha worden'.
Huai-jang zegt niets maar pakt rustig een dakpan en begint die te schuren langs een rots.
Na enige tijd kan Ma-tsoe zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en vraagt zijn meester: 'Waarom schuurt u die dakpan langs een rots?'
Huai-jang antwoordt: 'Ik slijp hem tot een spiegel.'
Ma-tsoe vraagt verder: 'Maar hoe kun je een spiegel maken door een dakpan langs een rots te schuren?'
Huai-jang: 'Hoe kun jij verlicht worden door in meditatie te zitten?'

De achtergrond van het verhaal behelst het inzicht dat mediteren nooit een boeddha van iemand kan maken als die dat niet in wezen al is. Je hoeft alleen maar in te zien dat je in de diepste grond al bevrijd bent! En dat kan, zomaar ineens, op een onbewaakt ogenblik. Ma-tsoe wordt later beroemd om zijn onconventionele schoktherapie waarmee hij de doorbraak naar inzicht bij zijn leerlingen tracht te bewerken. Daarbij schuwt hij zelfs geen klappen in iemands gezicht. In deze tijd ontstaan veel van de bekende Zen-anekdotes. We zien daarin vaak Ma-tsoe optreden in zijn creatieve pogingen de logisch denkende geest onderuit te halen.

Ch'an-kloosters

In het begin van de negende eeuw ontstaan de eerste echte Ch'an-kloosters. Nog heden ten dage grijpen de Zen-monniken terug op de regels zoals ze in die tijd opgesteld werden door Huai-hai. Door de nadruk op morele discipline en een natuurlijke ordening van bezinning en werk, heeft de regelgeving veel verwantschap met die van Benedictus, de vader van het westers monnikendom. De meditatie wordt in deze Ch'an-kloosters weer opgepakt maar de idee van de plotselinge verlichting blijft diep verankerd in de Ch'an.
Ondanks de groei die Ch'an in die eerste eeuwen doormaakt waarbij het zelfs af en toe maatschappelijk aanzien verwerft door de begunstiging van mensen van het keizerlijk hof, blijft het een kleinere stroming binnen het Chinese boeddhisme. Dit verandert abrupt halverwege de negende eeuw. Keizer Woe-tsang, die regeert van 841 tot 846, ontwikkelt zo'n aversie tegen het boeddhisme dat idealen koestert die haaks staan op de oude Chinese waarden, dat hij in 845 besluit tot een uitroeiing van deze in zijn ogen verderfelijke religie. Hij verwoest tienduizenden tempels en kloosters en alleen de zuidelijke Ch'an ontspringt de dans omdat deze zich in feite zelf al heeft losgemaakt van het Indische boeddhisme en sterk wortelt in de Chinese volksaard. Zo rest aan het einde van de negende eeuw Ch'an als de dominerende vorm binnen het Chinese boeddhisme.

Rinzai en Soto

In deze tijd leeft ook Lin-chi (=Rinzai, zie afbeelding) die de Zen haar vorm geeft die ze in de eeuwen daarna grotendeels zal behouden. Hij staat te boek als een groot psycholoog en een van de meest begenadigde zenmeesters en wordt beschouwd als de vader van de Rinzai-tak van Zen, de stroming die de koan als middel gebruikt om het intellectuele denken te overstijgen. Ofschoon hij de plotselinge verlichting blijft verkondigen als enige weg tot bevrijding en deze ook voortdurend bij zijn leerlingen tracht op te roepen door zijn befaamde kreten en klappen, ziet hij ook de zin van studie en meditatie, maar dan slechts als voorbereiding op het plotselinge moment van ontwaken. Het weerspiegelt zijn eigen levensgang langs de weg van soetra-studie en meditatie tot de ontmoeting met zijn meester Huang-po die de doorbraak naar inzicht bij hem forceert.
Naast deze Rinzai-tak hebben verschillende andere stromingen bestaan maar alleen de Soto-zen (Ts'ao-toeng) heeft eveneens de storm der tijden overleefd en zich naast de Rinzai via Japan tot in onze tijd doorgezet. In deze traditie spelen intellectuele bespiegelingen weer een bescheiden rol, zij het dat ze ook hier uiteindelijk de mens moeten voeren tot de opgave van het denken. Dit gaat echter minder schoksgewijs, er wordt gesproken over stadia van verlichting. Gestage oefening in meditatie moet de geest allengs leger maken om uiteindelijk de tegenstelling tussen object en subject te overstijgen. De methode die wordt gepropageerd is in wezen simpel maar daarom zo moeilijk: de meditatie voltrekt zich in een innerlijk stilzwijgen (Shikantaza) waarbij hooguit de adem wordt gevolgd maar verder alle mentale activiteit wordt stilgelegd. Een ander verschil met de Lin-chi richting is dat in de Ts'ao-toeng het hele leven er toe doet. In je leefwijze dient zich de (geleidelijke) verlichting te manifesteren.

De koan als methode

In de periode die volgt worden de oude verhalen van ontmoetingen tussen meesters en leerlingen en hun vele dialogen vastgelegd en als klassieke verhalen voor het onderricht van nieuwelingen gebruikt. Ze worden 'koeng-an' (= geval) genoemd en gaan later de geschiedenis in onder de Japanse naam 'koan'. Ze worden systematisch ingezet om de student tot de rand van zijn denken te brengen en hem zo rijp te maken voor de sprong naar de intuïtie. De twee belangrijkste verzamelingen koans zijn de Mumonkan (Chinees: Wumen-kuan, 'de Poortloze Poort') en de Hekiganroku ('de verhalen van de Blauwe Rots'). Het betreft bijna allemaal verhalen van de oude zenmeesters uit de eerste eeuwen van Ch'an, aangevuld met commentaren en gedichten uit later tijd. Intensieve studie van deze koans onder leiding van een verlichte meester wordt de klassieke Zen-opleiding. Daarbij groeit langzaam het inzicht van de student en verandert zijn visie op de wereld. Lin-chi vat dat proces als volgt samen:

Eerst zijn bergen bergen en rivieren rivieren,
vervolgens zijn de bergen geen bergen en de rivieren geen rivieren,
tenslotte zijn de bergen weer bergen en de rivieren rivieren.

In de eerste fase denkt de student dat er een objectieve werkelijkheid buiten zijn eigen geest bestaat. In de tweede fase komt hij tot het inzicht dat de wereld slechts in zijn eigen geest bestaat, dat hij die wereld zelf schept en dat die dus geen objectieve realiteit heeft. In de derde fase, die wordt bereikt in de verlichtingservaring, volgt het inzicht dat ook het denkende subject geen apart bestaan heeft en dat er slechts één ondeelbare werkelijkheid bestaat waarin geen sprake is van subject en object: alles is zoals het is, in een diepe eenheid.

Boeddhisme in Japan

Al in de zesde eeuw zien we het boeddhisme in Japan opduiken en snel vaste voet aan de grond verwerven, geïmporteerd vanuit China samen met het Chinese schrift en de Chinese regeringsvorm. In de loop van de volgende eeuwen ontstaan verschillende boeddhistische scholen in Japan waaronder het nogal intellectuele Tendai-boeddhisme dat lange tijd de belangrijkste stroming zal zijn. Het boeddhisme verdringt het oorspronkelijke Shintoïsme als belangrijkste religie. Vanaf het midden van de negende eeuw verbreekt Japan het contact met het vasteland (China) en het boeddhisme ontwikkelt zich verder onafhankelijk van invloeden van buiten. De heersende klasse ontfermt zich erover en langzaam sluipt decadentie de verschillende scholen binnen.
Als in de twaalfde eeuw de samoerai de macht grijpen en het tijdperk van de shoguns aanbreekt, ontstaan er nieuwe vormen van boeddhisme, met name het Amidisme en Nichiren, die meer gericht zijn op de gewone man en krijger. Ze bieden eenvoudige rituelen die de mensen tot verlossing zouden brengen.

Zen in Japan

Rond 1200 worden de contacten met het vasteland weer hersteld en trekken monniken naar China om tot de ontdekking te komen dat de enige resterende vorm van boeddhisme aldaar het Ch'an-boeddhisme betreft. De Tendai-monnik Eisai komt volgens de traditie de eer toe als eerste Zen (de Rinzai-tak) naar Japan te hebben gebracht tezamen met de thee die later een hecht verband met de Zen- traditie zal aangaan. De Rinzai-Zen vindt in Japan, na een aarzelende start, gaandeweg ingang bij de samoerai-klasse, die de filosofie van spontaniteit gekoppeld aan innerlijke rust, sterk aanspreekt.
De grote initiator van de Zen in Japan wordt echter Dogen (1200-1253). Als jonge Tendai-monnik trekt hij naar China om het boeddhisme uitgebreid te bestuderen. Na lange omzwervingen leert hij de Ts'ao-toeng-meester Ju-ching kennen die een fanatiek zazen- beoefenaar is en Dogen als leerling aanneemt. Zo komt via Dogen de intensieve zitmeditatie (Soto-Zen) naar Japan. Dogen schrijft uitgebreide instructies voor de zazen en sticht de eerste echte Zen-kloosters in het land, naar het model van de regels ooit opgesteld door Huai-hai.
Op de vlucht voor de Mongoolse invallers trekt in de loop van de 13e eeuw een groot aantal Ch'an-monniken van China naar Japan. Onder hun invloed begint de Rinzai-Zen zich snel te verbreiden, vooral nadat shogun Tokimune de Rinzai heeft omarmd. Samen met de Zen hebben de Chinese monniken echter ook de kalligrafie, literatuur, pentekenkunst en filosofie meegebracht waardoor de Chinese cultuur een vaste greep krijgt op de heersende klasse in Japan en Zen in de 14e eeuw al snel verwatert tot een louter culturele beweging.

Ikkyu en Hakuin

In deze geïnstitutionaliseerde Zen-wereld van priesters die zich meer bezig houden met dichten en schilderen dan met koans en meditatie, staat in het begin van de 15e eeuw een ware voorvechter op van de oude Ch'an: Ikkyu Sojun (1394-1481). Aanvankelijk klassiek en streng opgevoed, breekt Ikkyu met alle conventies en ceremonieel rond de tempels en wordt hij een zwervend monnik. Hij stelt allerlei misstanden in Zen-tempels aan de kaak zoals het 'verkopen' van verlichting, het brouwen van sake en het aannemen van steekpenningen. In zijn protest tegen alle verfijnde cultuur stort hij zichzelf regelmatig in een nogal losbandig leven. Hij leeft het leven totaal, extatisch in het zinnelijke én het geestelijke leven.
Nog één naam uit de Japanse Zen moet beslist genoemd worden en wel die van de Japanse meester van de koan: Hakuin (1686-1769, zie afbeelding). Hij blaast de koan-traditie nieuw leven in en staat zo aan de wieg van het moderne Rinzai-Zen. Van hem is de beroemde koan 'Wat is het geluid van één klappende hand?' Hakuin verschaft de Zen een solide basis door met diep psychologisch inzicht de leermethode stevig te grondvesten. Hij formuleert de drie voorwaarden, de pijlers waarop Zen berust: een diep vertrouwen, een grote twijfel en een grenzeloze inzet. Een belangrijke stap is daarnaast de verruiming van de meditatie tot de gewone activiteiten overdag:

'Zeg niet dat wereldlijke aangelegenheden en drukke zaken u de tijd niet geven om zen te bestuderen... Stelt u zich voor dat iemand per ongeluk twee of drie gouden munten in een drukke straat vol mensen laat vallen. Vergeet hij het geld doordat ieders ogen op hem gericht zijn? Iemand die zich op meditatie richt temidden van de druk en zorgen van alledag is als de man die de gouden munten heeft laten vallen en zich erop toelegt ze weer te vinden.'

Vervolgens legt hij uit hoe je je handelen tot meditatie kunt maken:

'Wat is deze ware meditatie? Het is alles, hoesten, slikken, armzwaaien, beweging, stilheid, woorden, handelingen, het kwade en het goede, voorspoed en schande, winst en verlies, recht en onrecht, tot één enkele koan maken.'

Zen, hier en nu

Langs vele wegen is Zen tenslotte in de twintigste eeuw bij ons in het westen gekomen. Zelf maakte ik er kennis mee door de boeken van pater Enomiya Lassalle (foto), een jezuïet die naar Japan trok om er Zen te bestuderen en het vervolgens in onze streken onderwees.
Vele scholen van vele meesters hebben de weg naar onze cultuur gevonden, van de strengste Soto-richtingen tot de mildere Ch'an-stromingen. In de laatste voel ik mijzelf het meeste thuis. De levende leraren die ik heb ontmoet en die mij hebben geïnspireerd, staan beide in deze Chinese Ch'antraditie. Maarten Houtman is daarin de stille taoïst van de Tao-Zen, Ton Lathouwers de bevlogen boeddhist van de Maha Karuna. Samen zijn ze voor mij de wegwijzers geweest naar een eigen vorm van Zen. Het allerbelangrijkste blijft immers dat je als Zen-leerling diep beseft dat er geen goede of verkeerde Zen-richtingen zijn, uiteindelijk bestaat er maar één zinvolle Zen-weg en dat is jouw eigen weg. En de ultieme meester die jou moet begeleiden op die weg is jouw diepste zelf, de bron van je bestaan, voorbij alle Zen-meesters, voorbij alle Zen-leerstellingen, voorbij alle filosofie, voorbij je eigen denken. Een koan die je op die tocht kunt meenemen is de fundamentele koan zoals geformuleerd door de twintigste-eeuwse Japanse Zenmeester Hisamatsu. Het is de levensvraag waarmee iedereen geconfronteerd wordt bij het wegvallen van alle zekerheden die smelten in het vuur van de ware aandacht:

'Als je geen plek meer hebt om op te staan, waar ga je dan staan?'

En ieder zal daarop zijn eigen antwoord in zijn eigen leven tot uitdrukking moeten brengen. Dat was zo in de tijd van Bodhidharma en dat zal ook voor de generaties na ons zo zijn.